Wie dacht dat de rijkentaks een abstract debat was over vermogensregisters en forfaitaire heffingen, vergist zich, schrijft Jan Tuerlinckx.
In de luwte van het vennootschapsrecht is een opvallende hoofdrol weggelegd voor een ogenschijnlijk nieuwe speler – het familyoffice. Maar vergis u niet: dit is geen nieuw rechtsvormig vehikel, wel een herverpakking van een fenomeen dat al decennialang bestaat. In essentie is een familyoffice niets meer of niets minder dan een holdingvennootschap waarin vermogende families hun vermogen – bestaand uit participaties, beleggingen en investeringen – structureren. Meestal is dat vermogen opgebouwd via een familiale onderneming die al dan niet werd verkocht. De winst wordt doorgestort naar de holding en herbelegd. Dat gebeurt vandaag meer en meer via private equity: families investeren rechtstreeks in bedrijven, vaak zonder operationele betrokkenheid, maar wel met een economische impact.
Het debat over de rijkentaks heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen. Te weinig, klinkt het soms. Maar wie verder kijkt, merkt dat er op dit moment fiscale maatregelen worden voorbereid die stilaan de kroon op die rijkentaks kunnen zetten. Niet via een expliciete vermogensbelasting, maar via een technische ingreep die vooral de familyoffices zal raken.
Tot nu waren holdingvennootschappen vrijgesteld van vennootschapsbelasting op de dividenden die ze ontvangen uit hun participaties en de meerwaarde die ze daarop realiseren. Daar zat een logica achter: in een keten van vennootschappen wordt de winst ideaal slechts één keer belast, namelijk bij de operationele dochtervennootschap. Zonder die vrijstelling zou men aan economische overbelasting doen – een fiscale nachtmerrie voor elk welvarend land. Die vrijstelling gold tot dusver voor deelnemingen vanaf 10 procent of deelnemingen met een aanschafwaarde van 2,5 miljoen euro, als de 10 procentgrens niet werd bereikt. Of de holding actief betrokken was bij het beleid van de dochtervennootschap, of louter optrad als investeerder, deed er niet toe. Maar dat verandert nu.
De regering verhoogt de drempel van 2,5 naar 4 miljoen euro en introduceert een extra voorwaarde die enkel geldt voor vennootschappen die in de inkomstenbelasting kwalificeren als ‘groot’. Als er geen aantoonbare operationele betrokkenheid is tussen de holdingvennootschap en de vennootschap waarvan zij de aandelen aanhoudt, wordt de vrijstelling geweigerd. Gevolg? De dividenden worden opnieuw belast tegen 25 procent, boven op de 25 procent vennootschapsbelasting die al op het niveau van de werkmaatschappij is geheven.
Wie dacht dat de rijkentaks een abstract debat was over vermogensregisters en forfaitaire heffingen, vergist zich dus. Deze maatregel viseert familyoffices die hun vermogen beleggen in bijvoorbeeld beursaandelen of in ondernemingen waar zij louter als investeerder en kredietverstrekker optreden. Deze rijkentaks slaat stil, maar doeltreffend toe in het hart van het investeringsvermogen van vermogende families.
Dat vermogen mag gerust een bijdrage leveren. Maar laten we niet vergeten dat die holdings de motor van ons economische ecosysteem zijn. Ze financieren kmo’s, investeren in innovatie en zorgen voor de kapitaalinjecties waar banken vaak te terughoudend voor zijn. Een overbelasting op hun rendement werkt remmend en duwt investeerders naar minder productieve – en minder Belgische – alternatieven.
De overheid doet er goed aan haar communicatie helder te houden: de rijkentaks ís er al. Hij is technisch en indirect, en zal ons veel meer kosten dan hij opbrengt. Hij zal de investeringsstromen doen opdrogen. En wie echt gelooft in economische verankering en familiale continuïteit, begrijpt dat fiscale coherentie minstens zo belangrijk is als fiscale rechtvaardigheid.
De auteur is stichtend vennoot van Tuerlinckx Tax Lawyers